Reinier Lucassen (Amsterdam, 1939) is een Nederlands kunstschilder. Hij is een vertegenwoordiger van de schilderstroming die ‘nieuwe figuratie’ wordt genoemd.
Lucassen studeerde aan de Rijksnormaalschool voor tekenleraren in Amsterdam. Hij ontwikkelde vanaf 1960 een figuratieve schilderstijl die herkenbare elementen uit het dagelijks leven combineert met abstracte symbolen. Zijn werk uit de begintijd wordt gezien als een Europese antwoord op de popart.
Een bekend schilderij van Lucassen is getiteld: “Een gezellig hoekje”. Het stelt een leunstoel voor, met een schemerlamp, een plant en een schilderij of raam in combinatie met een vertikale geblokte rood-groene baan. Dit werk was door Openbaar Kunstbezit in reproductie ter beschikking gesteld aan de Nederlandse Spoorwegen, waardoor het jarenlang op klein formaat in bepaalde, meest regionale treinen te zien was.
Voor het eerst is er een atlas met álle voetsporen van Vincent van Gogh in Brabant: hier ontstond zijn liefde voor de natuur
ZUNDERT/HELVOIRT/NUENEN – De wereldberoemde schilder Vincent van Gogh woonde, werkte en verbleef meer dan de helft van zijn 37 levensjaren in Brabant. Een gloednieuwe atlas beschrijft 46 plekken waar zijn voetsporen zichtbaar zijn. Mooi voor de fijnproever én de dagjesmens.
Simon Rood
In Brabant is veel veranderd sinds Vincent van Gogh op 30 maart 1853 in Zundert werd geboren. Toch kent zijn geboortedorp 170 jaar later nog volop boomkwekerijen en fruittelers. Deze agrarische tak kwam op in de tijd dat Vincent in de wieg lag.De veengronden in West-Brabant waren na eeuwenlang turfsteken veranderd in heide en zandgronden, ideaal voor het verbouwen van gewassen. Dat is nog altijd zo, al zijn de boerderijtjes van de keuterboeren van toen nu industrieel opgezette bedrijven met enorme percelen.De arbeiders komen tegenwoordig niet meer uit arme kerkdorpjes in de omgeving, maar van veel verder weg. De Molenstraat in hartje Zundert herbergt een Poolse kruidenier en een Oost-Europese supermarkt. In het verlengde van deze winkelstraat, aan de Markt 26, begon het leven van Vincent van Gogh.
Geboortehuis in Zundert
Zijn geboortehuis uit de 17de eeuw werd gesloopt in 1904, maar op dezelfde plek kwam een pastorie terug. Daar is nu het Vincent van GoghHuis gevestigd. Binnen is van alles te zien over zijn jeugd, naast tentoonstellingen van moderne kunstenaars. Om de hoek staat de protestantse kerk waar vader Theo dominee was.
Zundert vertelt graag het verhaal dat Vincent een wereldberoemde schilder werd dankzij de mooie natuur in de omgeving. Het klopt, zo lezen we in Atlas Van Gogh in Brabant, dat hij als kind eindeloze wandeltochten maakte. Het gezin Van Gogh geloofde dat in de natuur Gods aanwezigheid het meest intens te beleven was.
De liefde voor de Brabantse natuur is zichtbaar in het werk van Van Gogh, evenals in zijn vele brieven aan broer Theo. ‘Hoe dikwijls hebben wij zo in de laatste dagen van februari met Pa gewandeld naar Rijsbergen enz.’, schrijft Vincent in 1877. ‘En de leeuwerik gehoord boven de zwarte akkers met het jonge groene koren, de tintelende blauwe lucht met de witte wolken erboven, en dan de steenweg met de beukenbomen.’
Wie goed kijkt op Landgoed Wallsteijn bij Achtmaal, ziet bomen zo oud dat de kleine Vincent er mogelijk voorbij is gelopen
Op een van de laatste dagen van maart 2023 klinkt niet de leeuwerik, maar zingen wel tal van vinken, boomklevers en tjiftjafs op Landgoed De Moeren, in Klein-Zundert. Dit gebied is door de makers van de Atlas bestempeld als Van Gogh Monument. De reden: de schilder wandelde hier als kind. Dus zijn liefde voor de natuur en vogels in het bijzonder moet hier zijn ontstaan.
Dat geldt ook voor Landgoed Wallsteijn, iets zuidelijker bij het dorp Achtmaal. Ook hier staat een villa die net als De Moeren gebouwd werd door kerkvrienden van de Van Gogh-familie. De gebieden zijn niet meer zo uitgestrekt als weleer, maar nog altijd fraai om doorheen te wandelen. Wie goed kijkt, ziet bomen zo oud dat de kleine Vincent er mogelijk voorbij is gelopen. Of er vogelnestjes uithaalde voor zijn verzameling.
Logeeradres in Helvoirt
Een ander dorp dat in het nieuwe boek veel aandacht krijgt, is Helvoirt. Net als in Zundert bestaan hier wandel- en fietsroutes met het thema Vincent van Gogh. Hij woonde hier nooit, maar kwam vaak op bezoek bij zijn familie. Vader Theo was in 1871 als dominee aangesteld in het dorpje vlak bij Vught.
Ook hier zijn de domineeswoning en de hervormde kerk te zien. Het gebouw waar zijn vader preekte, tekent Vincent zelfs in 1874, als hij een paar weken bij zijn familie logeert. Hij is dan nog geen kunstenaar, maar werkt in Londen in de kunsthandel van een oom.
In Helvoirt is het voor de Van Gogh-toerist even zoeken. Het met borden duidelijk aangegeven Infopunt Van Gogh blijkt niet meer te bestaan. In het voormalige hok van de VVV in het buurthuis zit op maandagmiddag een kaartgroep. Op de gang staat een vitrine met Van Gogh-spulletjes, maar niemand weet waarheen ‘sinds corona’ het fysieke inlooppunt is verhuisd.
‘Dezen hoek van Brabant – m.i. veel mooier dan den kant van Breda’
Vincent van Gogh, Over Oost-Brabant
Internet biedt uitkomst. Daar somt stichting Van Gogh Helvoirt de bezienswaardigheden op. Die staan uiteraard ook in de Atlas, voorzien van uitvoerige achtergrondinformatie. De samenstellers hebben in Helvoirt vier plekken toegevoegd aan de lijst van Brabantse Van Gogh Monumenten, zoals het huis van zijn tantes aan de Oude Rijksweg en Landgoed Zwijnsbergen.
De adellijke bewoners van destijds waren goede vrienden van dominee Van Gogh en zijn gezin. In tegenstelling tot bij de landgoederen in Zundert heeft Vincent van Gogh hier niet gewandeld. Tegenwoordig huist in kasteel Zwijnsbergen een bedrijf in software. Bezoekers zijn niet welkom, al kunnen ze wel door de natuur eromheen wandelen.
Nuenen: decor van veel schilderijen
Van alle plekken in Brabant met een ‘Van Gogh-beleving’, spant Nuenen de kroon. Hier woonde de schilder twee jaar, maakte hij het grootste deel van zijn oeuvre én zijn eerste meesterwerk: De Aardappeleters (1885). De oostelijke kant van Brabant was het favoriete deel van de schilder. In 1884 schreef hij in een brief aan collega-kunstenaar Anthon van Rappard: ‘Dezen hoek van Brabant – m.i. veel mooier dan den kant van Breda.’
Van geen andere plek in Brabant zijn zoveel gebouwen, straten en objecten terug te zien in zijn werk. Kerken, villa’s, molens, wevershuisjes, tuinen en lanen: veel daarvan is in nagenoeg originele staat te bewonderen in Nuenen en zijn twee kerkdorpen Gerwen en Nederwetten.
Het museum Van Gogh Village Nuenen (voorheen Vincentre) bevat weliswaar geen origineel werk, maar de beheerders pochen graag dat Nuenen wél het decor van veel van die werken herbergt. Dat is niet heel overdreven gesteld, merk je tijdens een wandeling langs de liefst vijftien Van Gogh Monumenten in het dorp.
Voor wie meer tijd heeft, zijn ook het natuurgebied Nuenens Broek en het groen langs de Dommel richting Nederwetten de moeite waard. Die staan niet genoemd in de Atlas, maar de bossen en beekdalen ademen nog altijd de landelijke sfeer zoals die in de schilderijen van Van Gogh te zien is.
Theo de Vries maakte ook zijn reiskoffers en pakkisten
In Nuenen zijn met het oog op toekomstig behoud twee locaties op de Van Gogh-monumentenlijst gezet. De eerste is de voormalige textielfabriek aan de Berg, ooit eigendom van de broer van Vincents buurvrouw en geliefde Margot Begemann.
De tweede is de voormalige timmerwerkplaats van Theo de Vries, eveneens aan de Berg. Die maakte heel wat lijsten, tekenplanken en spanramen voor Van Gogh. Toen de schilder uiteindelijk Nuenen verliet, maakte De Vries ook zijn reiskoffers en pakkisten.
Minder vijandig
Eind 1885 laat Vincent Nuenen achter zich en gaat naar Antwerpen, en later nog Frankrijk. Van Gogh zoekt omgevingen die artistieker zijn, waar meer kunstenaars leven en waar de samenleving bovendien minder vijandig staat tegenover zijn onalledaagse manier van leven en werken. Toch blijft Brabant, met zijn ‘opwekkende natuur’ voor Van Gogh altijd belangrijk.
Kort voor zijn overlijden in 1890 in Frankrijk, schildert hij drie werken waarin zijn geboortegrond een rol speelt, zoals Herinnering aan Brabant. Zijn laatste beeld van de provincie omschreef hij in een brief aan Theo als volgt: ‘Hutten met mosdaken en beukenheggen, op een herfstavond met een stormachtige lucht, de zon rood ondergaande in rosse wolken.’
Andere plekken in Brabant met voetsporen van Vincent van Gogh
Breda: bakermat van de familie Van Gogh, oorspronkelijk uit Den Haag. Opa Vincent was dominee in de Grote Kerk in Breda. Het huis van oom ‘Cent’, Huize Mertersem, staat aan de Haagweg. Begraafplaats Haagveld kent enkele familiegraven.
Zevenbergen: aan de Stationsstraat 16 zat Vincent als kind op kostschool van 1864 tot 1866. Het pand is nu woonhuis.
Tilburg: hier zat Vincent twee jaar op de Rijks-HBS Koning Willem II, nu onderdeel van het gemeentehuis. Het klaslokaal waar Vincent rond 1867 tekenles kreeg, is hier nagebouwd. Aan het Sint Annaplein 18-19 herinnert een gevelsteen aan de tijd dat de scholier hier inwoonde bij de familie Hannik. Het oorspronkelijke kosthuis bestaat niet meer.
Etten-Leur: terwijl Vincent afwisselend in Engeland, Dordrecht, Amsterdam en Brussel verbleef, werkte zijn vader als dominee in Etten. De kerk staat er nog, de pastorie niet meer. Het oude raadhuis aan de Markt nog wel: hier schreef Vincent zich in 1881 in als ‘kunstenaar’, het officiële begin van zijn bestaan als schilder.
Eindhoven: de Collse Watermolen, de Genneper Watermolen en de Catharinakerk: Vincent schilderde en tekende ze toen hij in Nuenen woonde. Hij bezocht in Eindhoven geregeld goudsmid Anton Hermans aan de Keizersgracht 15. Van Gogh leende van hem antiek voor stillevens. Het pand uit 1880 (nu kantoor) staat er nog.
Lieshout: Van Gogh wandelde in zijn Nuenense tijd veel in de omgeving en legde vast wat hij onderweg zag. Molen de Vogelenzang aan de Molendreef in Lieshout prijkt op een krijttekening uit 1885.
Het Noord-Brabants Museum kwam met het idee voor de nieuwe atlas, die afgelopen donderdag, op de 170ste geboortedag van Van Gogh, werd gepresenteerd. Conservator Helewise Berger stelde met Ron Dirven van het Van GoghHuis het boek samen, met hulp van historici van onder meer het Van Gogh Museum Amsterdam en geld van de provincie.
Hun doel: de plekken tonen die de schilder hebben gevormd en die terug zijn te zien in zijn werk. Dat is niet alleen interessant voor fijnproevers, maar ook leuk voor dagjesmensen die eropuit willen trekken in de provincie.
Een atlas als deze biedt ‘meer inhoud aan een bezoek aan de regio’, aldus directrice Jacqueline Grandjean van het Noord-Brabants Museum in haar voorwoord. Ze vermeldt trots dat voor het eerst in één boek alle ‘Van Gogh-plekken’ in Brabant zijn gevat.
Met de aanwijzing van negen nieuwe Van Gogh-monumenten (nu 46 in totaal) hopen de makers dat die locaties goed bewaard blijven én meer toeristen op de been brengen. De wereldberoemde schilder is anno 2023 immers niet alleen kunsthistorisch van belang, maar doet ook dienst als effectief marketinginstrument.
• ‘Atlas Van Gogh in Brabant’ (Uitgeverij WBOOKS) is voor 29,95 euro te koop in de boekhandel, bij musea en online. Het boek met harde kaft telt 128 pagina’s en heeft zo’n 100 afbeeldingen in kleur.
Gesprekken met Armando Programmamaker en schrijver Cherry Duyns voerde na een halve eeuw vriendschap gesprekken met Armando om diens werk en leven beter te kunnen duiden. De 21 gesprekken zijn nu in boekvorm verschenen.
Cherry Duyns (l) en Armando in de jubileumvoorstelling ‘Een wesp van hout’ van Herenleed, 1997.Foto ANP
Boek
Cherry Duyns: ‘Ik bel je wel als ik dood ben’. Gesprekken met Armando. Uitg. Atlas Contact, 384 blz. € 34,99
Op het podium verschijnen twee mannen. De ene heeft een hysterische scheiding in het midden (man 1), de ander zijn snor verkeerd om (man 2). Man 2 is zojuist met een ladder het toneel opgekomen, man 1 klimt erin en tuurt in de verte, waarna zich het volgende gesprek ontspint:
Man 2: „Ziet u wat?”
Man 1: „Wat zegt?”
Man 2: „Of u iets ziet?”
Man 1: „In de verte bedoelt u?”
Man 2: „In de verte bedoel ik.”
Man 1: „Ik zie slechts de buitenkant van de duisternis.”
Man 2: „O, u bedoelt de zwartheid van het licht.”
Man 1: „Dat zeker ja, terdege.”
Man 2: „O, maar dat is de toekomst.”
Man 1: „Ja gelukkig wel.”
De twee mannen – Armando (man 1) en Cherry Duyns (man 2) – vormen samen het koppel Herenleed, dat vijfentwintig jaar absurdistisch theater bracht, aangevuld door Johnny van Doorn tot diens overlijden in 1991. Ze zijn geestig, idioot en voeren de merkwaardigste gesprekken. Tussen de twee zat een leeftijdsverschil van vijftien jaar, waarbij Cherry Duyns (1944) kennis maakte met Armando (1929-2018) toen hij op zijn negentiende als assistent bij De Haagse Post vier haringen ging halen voor kunstredacteur Armando.
Wat begon als een verhouding meester-leerling, ontwikkelde zich in de jaren daarna tot een hechte vriendschap. De twee maakten niet alleen absurd theater, maar voerden ook gesprekken die terugkeerden in documentaires voor de VPRO. Veel was er vastgelegd, en het leek allemaal mooi opgeslagen in het Armando Museum in Amersfoort, bij de kunstwerken. Totdat in 2007 het museum in vlammen opging. Met de banden waarop de gesprekken die daar in het archief lagen verdween ook mogelijk materiaal voor een toekomstig biograaf.
Om toch iets te behouden van wat Armando te vertellen had over zijn kunstenaarschap en de daarmee onlosmakelijk verbonden oorlog, humor en geschiedenis, besloot Duyns vanaf 2011 zijn gesprekken met hem op te nemen. De 21 gesprekken, die soms een behoorlijke babbelvorm hebben, maar waarin ook enorm veel aan bod komt, zijn nu in boekvorm verschenen. Wat klinkt als een slecht idee (wie tikt er nou 400 bladzijden geklets tussen twee vrienden uit) pakt goed uit. Bij gebrek aan een biografie van zo’n belangrijk en veelzijdig kunstenaar als Armando, is dit het beste alternatief.
Afstand is wat het werk van Armando kenmerkt: als er al figuren voorkomen in de schilderijen van Armando dan zijn het geabstraheerde gestalten („Ik vind een piel lelijk. Twee benen die zo naar beneden gaan, vind ik mooier.”). Zijn romans zijn in de hij-vorm verteld, zelfs het autobiografische De straat en het struikgewas, en zijn poëzie is van zo’n vergaande kaalheid dat er geen individuele emotie in benoemd wordt. Samen vormen ze een oeuvre dat over pijn gaat, en dat de laatste jaren gekenmerkt werd door een rechterarm die niet meer te gebruiken was – een embolie had hem afhankelijk gemaakt van anderen die het doek vasthielden, terwijl hij schilderde met een plastic handschoen aan.
Op de pijn en het geweld vormde Herenleed een uitzondering, dat was wat Armando betreft de enige plek waar humor bij mocht komen kijken, legt hij Duijns uit: „Nooit in mijn poëzie, ook in de schilderijen niet. Nooit. Als iets lollig dreigt te worden moet het weg.” Er is namelijk weinig lolligs aan het leven, waardoor hij zelf ook niet van zijn werk houdt. Armando bewondert zijn eigen schilderijen, maar heeft ook een „hekel aan ze. Overdreven gezegd. Eigenlijk. Omdat ik een hekel aan mijn leven heb, zo eenvoudig is dat.”
Duyns komt in de gesprekken vaak terug op de vorming die de Tweede Wereldoorlog is geweest. Veel is er gespeculeerd of Armando als vijftienjarige nu wel of niet een Duitse soldaat had neergestoken met een mes. In De straat en het struikgewas schreef Armando zelf: „Hij had de soldaat, toen ie op z’n knieën lag, voor z’n blonde kop moeten schoppen. Hij had de soldaat moeten vermoorden. Maar hij had ’m toch vermoord? Ja, dat was te hopen.” In Voorvallen uit de wildernis gaat het ook over de jongen die blij verrast is als hij hoort dat het lijk verstopt is, zodat de Duitsers geen tegenmaatregelen zouden nemen (zonder lijk geen dode, immers). Armando schrijft dan: „Ik moet hier iets uit eigen ervaring aan toevoegen: voor zover ik hem ken en ik ken hem tamelijk goed, denk ik niet dat hij iemand is die onder schuldgevoelens gebukt zou gaan.”
Het is lastig te geloven wanneer een heel oeuvre in het teken staat van die oorlog, het menselijk tekort om elkaar niet te doden, schuldig landschap, vlaggen en gevechten. In de documentaire Het voorval – Armando en de mythe van documentairemakers Roelof Jan Minneboo en Sjors Swierstra werd duidelijk hoe dat ‘voorval’ het hele oeuvre had gekleurd, de blik op de wereld. Het opvallende bij Duyns is dat Armando niet alleen directer vertelt over de moord, maar dat je anders gaat nadenken over de grootte van de impact. Je snapt beter waar zijn idee vandaan komt dat kunst er niet is om de wereld te ‘be-moraliseren’, zoals hij in de jaren zestig zijn eigen poëtica omschreef.
Armando zegt tegen Duyns: „Men heeft de neiging om er een drama van te maken als je iemand hebt vermoord. Dan denk ik: nou en? Als ik het niet had gedaan, had hij het bij mij gedaan. Het is hij of ik, zeker in de oorlog. Hij of ik, dat heb ik altijd gedacht. Dan liever hij.” Een wereldbeeld is geboren. Hij zegt ook: „Het is niet interessant. Ik ben een meester in het wegdrukken, dat heb ik al gezegd en ik heb er nooit last van gehad.” Waarna het gesprek afgesloten wordt met: „Ik heb er niks meer over te zeggen. Omdat ik het ook zo onbelangrijk vind. Ik denk er niet aan. In alle oprechtheid.’ ‘Ik geloof je wel.’ ‘Anders was ík de lul geweest. Zo eenvoudig is dat’.” Dan weet je, het gaat om het verleden dat je met terugwerkende kracht kiest.
Elk mens kiest voor een deel zijn eigen verleden, en bij Armando leidde dat tot het wantrouwen van de mens
Mopperkont
Elk mens kiest voor een deel zijn eigen verleden, en bij Armando leidde dat tot het wantrouwen van de mens. Dat werd niet alleen door de oorlog, maar ook in de nasleep ervan duidelijk – zoals in een voorval direct na de bevrijding: „Alle huizen waren versierd, behalve het huis van mijn vader. Hij had zijn huis niet versierd omdat hij vond dat de bevrijders eerder hadden moeten komen. Toen dachten ze weer dat hij een NSB’er was omdat hij zijn huis niet had versierd.”
Wonend in Berlijn en later Potsdam ontwikkelt Armando ook een flinke hekel aan de DDR, dat „puur een kopie” is, „een kleine burgerlijke, minderwaardige kopie van het Russische communisme en deels een voortzetting van het nationaal-socialisme.” Het oordeel past naadloos in de gesprekken over meelopers, het ongemak toen hij werd ingedeeld bij de ‘anti-schilderachtige’ Nul-beweging in de jaren zestig en het buitenstaander zijn toen hij bij de tijdschriften Gard Sivik en De Nieuwe Stijl de werkelijkheid onopgesmukt in dichtvorm plaatste.
Armando en Cherry Duyns, 1977Foto ANP/Kippa
Als een mopperkont op leeftijd fulmineert hij tegen de debilisering van cultuur. Lezend in Keats, vol bewondering voor Edvard Munch, Karel Appel en Lucebert, stelt hij vast dat zijn werk minder verkoopt dan vroeger. Hij is niet van plan daar iets aan te doen: „Dat vind ik een kwalijk teken van nu, je aanpassen aan mensen die niet geïnteresseerd zijn in kunst.” Om vervolgens met een geestige omschrijving van een anti-elitaire blik op kunst te komen: „Er zijn hoge ambtenaren die vinden Armando elitair. Dat betekent dat ze zich er nooit in hebben verdiept. Het is helemaal niet elitair. Als dat elitair is, dan is alles elitair. Als jij niks van voetballen af weet en ik neem je mee naar een wedstrijd, dan is voetballen elitair.”
Isoleren en annexeren, dat is wat Armando al vanaf de jaren zestig deed, en dat is hij blijven doen. Het leidde tot harde schilderijen en gedichten die enerzijds niets aan de verbeelding overlaten, zoals: „Hij had bloed gespuwd en twee tanden verloren, / wel een bewijs / dat mijn kolfslag niet bepaald een liefkozing geweest was”. Of: „Priem hem precies op z’n strot / godverdomme geen asem meer”. De wil om te blijven creëren is de rode draad in de gesprekken, alsof hij alleen zo zijn wereldbeeld kan verslaan.
Het laatste gesprek eindigt met een dialoog die zo in Herenleed had gepast. Niet alleen vanwege de staccato-taal maar ook omdat het gesprek zowel de duisternis van het werk bevat als het paradoxale van het licht waaruit de toekomst bestaat:
Man 2: „Zullen we maar eens stoppen?”
Man 1: „Ja, maar ik leef nog.”
Man 2: „Dat zeg jij.”
Man 1: „Inderdaad. Leven met een vraagteken.”
Tentoonstelling: Armando: door de ogen van een vriend. T/m 3/9 in Museum Van Bommel Van Dam, Venlo.
Schilderij van Hengelose Anke Gorter voor het eerst te zien voor publiek
KUNSTENAAR HENK LASSCHE MET HET WERK VAN KAREL APPEL. FOTO CEES ELZENGA CEES ELZENGA
Het lijkt in niets op de wilde schilderijen van later. En toch, het doek van een vrouw met een rode hoofddoek is gemaakt door Karel Appel. Nu is het werk, kort na de oorlog in Hengelo gemaakt, voor het eerst voor publiek te zien.
KAREL APPEL (L) IS ZIJN LEVEN LANG BEVRIEND GEBLEVEN MET SCHILDER THEO WOLVECAMP (R). FOTO HENK LASSCHE HENK LASSCHE
Herman Haverkate
Hengelo
‘Kijk, daar hangt het.” Zegt Henk Lassche en wijst naar een wand vol schilderijen. Wie niet beter weet, die zou er zomaar aan voorbijlopen. Hoog op de muur, boven een trap, hangt het portret dat het pronkstuk is van de tentoonstelling. “Zijn grote periode moest nog komen, maar aan dit portret zie je al dat hij kon schilderen.”
Lassche, zelf kunstenaar, staat in de foyer van de Hengelose schouwburg. Het portret van Appel is afkomstig uit een privécollectie en is voor de eerste keer te zien voor publiek. “Ik wist dat het bestond. Een vroege Appel uit Twente, dat is iets bijzonders. Tien jaar geleden kwam ik bij toeval in contact met een vrouw uit Zutphen. Ze wist dat ik me interesseerde voor de geschiedenis van de kunst in Twente. Bij haar thuis zag ik dit portret hangen. Ik vroeg: Wie heeft dat gemaakt? Ze zei: Karel Appel. Toen ik haar vervolgens vroeg wie die vrouw was met de rode doek zei ze: Dat ben ik.”
De authenticiteit van het portret staat volgens Lassche vast. Appel maakte het vlak na de bevrijding in het atelier van de Hengelose amateurschilder Kees Gorter. Het is het laatste van een kleine reeks werken die hij maakte in de maanden dat hij ondergedoken zat in Twente. “Gorter hielp hem aan schilderspullen. Hij was directeur van de PTT in Hengelo en tevens een verdienstelijk schilder. Hij woonde aan de Schalkburgerstraat. Daar trof hij ook Anke, de dochter van Gorter. Wellicht uit dankbaarheid maakte hij haar portret. Toen ze een paar jaar geleden overleed stond het op haar rouwkaart. Met daarbij de tekst: Van Karel voor Anke.”
Hommage
Dat het doek nu voor het eerst voor publiek te zien is, is niet helemaal toevallig. De tentoonstelling in Hengelo is een laatste hommage aan Theo Wolvecamp, de in 1992 overleden Cobra-kunstenaar en geestverwant van Appel. Lassche, die Wolvecamp zelf goed heeft gekend, wil met de expositie de aandacht vestigen op de rol en betekenis van Wolvecamp voor de ontwikkeling van de kunst in Twente.
“Theo heeft overal zijn sporen nagelaten. In hem komen veel lijnen samen. Broeze, Holtrop, maar ook Rudy Klomp, Jan van der Leest en Eugene Brands. Van al die mensen zijn werken te zien. Ja, ook van iemand als Reinier Lucassen. Die woonde in Amsterdam. In zijn atelier is Theo overleden. Hij werd onwel, zei nog één keer ‘godverdomme’ en zakte in elkaar. Ook Appel mocht dit keer niet ontbreken. Zijn vriendschap met Theo was levenslang en buitengewoon hecht. Via de nazaten van de familie Gorter bleek het mogelijk om dit portretje te laten zien.”
Amsterdammer Karel Appel kwam in 1941 voor de eerste keer naar Twente. Zijn broer Dik, die verkering had gekregen met een meisje uit Twente, zat er al. Drie jaar later keerde hij terug, dit keer om onder te duiken en te ontkomen aan tewerkstelling in Duitsland. Berooid en vermagerd kwam hij aan bij het zomerhuisje dat zijn broer Dik huurde in de bossen van Boekelo.
In zijn Twentse schilderijen lijkt Appel in de verste verte niet op de schilder waarvan hij zelf een keer zei: ‘Ik rotzooi maar wat aan’. Het portret van Anke Gorter ademt eenvoud en een sfeer die lijkt op de schilderijen van de door hem bewonderde Italiaanse schilder Amedeo Modigliani. Lassche: “Je ziet al de behoefte om verder te gaan dan wat je met je ogen ziet. Vooral door die rode doek krijgt dit schilderij kracht.”
Cobra
Ook na de oorlog, toen Appel het boegbeeld werd van Cobra, zou de band met Hengelo blijven. Wolvecamp is de verbindende factor. “Ze hebben samen in Parijs gezeten. Appel is er gebleven, Theo ging terug. In de keuken van zijn moeder in Hengelo maakte hij zijn schilderijen. De grote stad was niets voor hem. Hij hoorde in Twente. Appel begreep dat. Hun vriendschap heeft altijd standgehouden. In essentie waren het dezelfde figuren. Gewone jongens, vrienden voor het leven.”
Appel is ook later nog regelmatig in Hengelo teruggeweest. Hij maakte er onder meer het portret van de Hengelose kousenfabrikant Hans de Jong, de beschermheer van Theo Wolvecamp. In 1957 schilderde hij twee onvoltooide doeken van Wolvecamp over, schilderijen die na de dood van Wolvecamp als Appels werden verkocht. Op een foto uit de jaren 80 staan de twee schilders broederlijk naast elkaar. “Appel als man van de wereld, Theo in een pak van Oostvogel uit Hengelo, maar toch zielsverwanten, verbonden door de schilderkunst.”
Te zien in Hengelo, Schouwburg, op woensdag, vrijdag en zaterdag, van 12.00 tot 16.00 uur en tijdens voorstellingen (t/m 3 juni)
Den Helder – Rob Scholte en zijn vrouw Lijsje Snijder doen nog een laatste poging om hun kunstcollectie zelf te verkopen, ondanks dat de rechter heeft besloten dat de gemeente Den Helder het werk mag veilen. De familie Scholte vraagt nu drie miljoen euro voor de gehele collectie, terwijl de gemeente uitgaat van een veilingopbrengst van €350.000,-. Volgens Snijder heeft de gemeente er belang bij dat kunst van Scholte voor een laag bedrag de deur uit gaat.
Een bericht op de website van Scholte kondigt de verkoop aan: “Rob Scholte biedt zijn hele kunstcollectie te koop aan voor drie miljoen euro. Deze bijzonder unieke verzameling van veel meer dan 8.000 stuks bestaat uit vele kunstwerken van Rob Scholte zelf, maar ook van vele andere bekende en nu nog onbekende kunstenaars, die in het Rob Scholte Museum te zien zijn geweest.” Geen lullig bedrag dus, maar volgens Snijder is de waarde volledig onderbouwd en is de collectie zelfs meer waard: “Tien jaar geleden is de collectie voor de verzekering op drie miljoen getaxeerd. Inmiddels zijn er nog veel meer werken bijgekomen.” Volgens Snijder mogen zij en Scholte de collectie tot deze geveild is nog zelf proberen te verkopen.
Collectie bij elkaar houden
Wanneer de collectie geveild zal worden, wat moet gebeuren via het bedrijf BVA Auctions, weet de familie Scholte nog niet. Het koppel is in zijn geheel niet tevreden over de wijze waarop de gemeente van het werk af probeert te komen: “De taxateur van de gemeente taxeert een schilderij op €400,-, terwijl een soortgelijk schilderij van Rob aan het Rijksmuseum is verkocht voor €45.000,-.” Naast het feit dat de gemeente de waarde van de collectie volgens Snijder veel te laag inschat, wordt het werk van haar man door de veiling ook nog eens uit elkaar gehaald: “De gemeente doet niets om de veiling bekendheid te geven. Wij vinden dat de verkoop bij het publiek onder de aandacht moet worden gebracht en willen de collectie als één geheel verkopen. Als je dat niet doet vernietig je de marktwaarde, dat kun je nooit meer terugdraaien.”
Snijder denkt dat de gemeente er bewust voor kiest om de collectie voor weinig van de hand te doen: “Als het werk voor de geschatte €350.000,- wordt verkocht zijn wij failliet. Dat betekent ook dat wij de rechtszaken tegen de gemeente, die nog beslecht moeten worden, niet kunnen voeren.” Scholte en zijn vrouw claimen een bedrag van 1,7 miljoen euro van de gemeente Den Helder: “De verkoop van de kunstcollectie is ook voorbarig, omdat nog helemaal niet duidelijk hoe die zaak zal lopen.” Verantwoordelijk wethouder Michiel Wouters was niet bereikbaar voor commentaar.
Inzoomen op ijdelheid Op een voorbeeldige tentoonstelling over de populaire portretschilder David Bailly in Leiden staat zijn beste en meest raadselachtige schilderij centraal. Maar wat betekenen die zeepbellen daarop, wie is die jonge schilder links, waarom ligt die pijp op tafel? Alles is ijdelheid.
David Bailly, Vanitasstilleven met portret van een jonge schilder (1651, olieverf op paneel, 89,5 × 122 cm).Collectie Museum De Lakenhal, Leiden
Tentoonstelling
David Bailly – Tijd, dood en ijdelheid. T/m 2 juli in Museum De Lakenhal, Leiden. Inl: lakenhal.
David Bailly (1584-1657) was een van de twee meest gevraagde portretschilders in het Leiden van zijn tijd. Hij lijkt ook een enthousiast zelfportrettist te zijn geweest: tussen de vele portretten op een tentoonstelling van zijn werk in Museum De Lakenhal duikt regelmatig zijn eigen hoofd op. Een paar keer getekend, een paar keer geschilderd en – het meest opmerkelijk – een paar keer in portretten die eigenlijk om iemand anders draaien. Dan staat er ineens een zelfportretje van hem naast iemand op tafel, of zijn eigen portret hangt aan de muur waarvoor iemand staat te poseren. Als een soort wethouder Hekking heeft Bailly zichzelf de portretten van anderen in geschoven.
In een schutterstuk door de ándere veelgevraagde Leidse portrettist, Joris van Schooten, schilderde Bailly in 1626 zijn eigen hoofd: hij was vaandeldrager in de schutterij. Allemaal leuk en aardig wat Van Schooten in dat groepsportret deed, maar Bailly liet zichzelf toch liever niet aan zijn collega over.
Is dan alles ijdelheid in dit oeuvre? Bailly had „een fascinatie met zijn eigen zelfbeeld”, heet het in de catalogus. Conservator Janneke van Asperen beschrijft hem als een „zelfbewuste, modieuze man voor wie zelfrepresentatie blijkbaar belangrijk was”. Dat veelvuldig weergeven van het eigen voorkomen was begin zeventiende eeuw nog tamelijk ongewoon. Rembrandt zou het een heel leven gaan doen, maar die was twintig jaar jonger dan Bailly en stond nog aan het begin van zijn carrière toen ze allebei in Leiden werkzaam waren.
IJdelheid der ijdelheden
Ondertussen is de oudtestamentische betekenis van het woord ijdelheid in Bailly’s werk minstens zo aanwezig als zijn ijdelheid in hedendaagse zin. „IJdelheid der ijdelheden [vanitas vanitatum] en alles is ijdelheid”, citeert hij de Prediker op een stuk papier dat in zijn bekendste schilderij rechtsonder over een tafelrand hangt. Op de tafel staat een vanitasstilleven uitgestald, dat behalve attributen die met dood en vergankelijkheid te maken hebben ook een paar geschilderde en getekende portretten bevat – waaronder een zelfportret. Maak je geen illusies, is natuurlijk de boodschap, we gaan er allemaal aan.
Maar misschien ook: wat een wonder dat de schilder in staat is illusies te maken, en dat mensen in de vorm van die geschilderde illusies tóch een beetje blijven voortbestaan na hun dood.
Dit schilderij van David Bailly is zo tweeslachtig als het leven zelf
Vier eeuwen later kunnen wij Bailly’s werk nog steeds bekijken – op een voorbeeldige tentoonstelling, die na drie zaaltjes met getekende en geschilderde portretten (zeer verdienstelijk, maar geen buitencategorie) culmineert in het vanitasstilleven-met-portretten uit 1651 dat zijn laatst gedateerde, misschien wel beste en sowieso meest raadselachtige schilderij is. Om het sluitstuk heen hangen schilderijen, prenten en tekeningen met vanitasmotieven door hemzelf, tijdgenoten en voorgangers. Het is een tentoonstellingszaal als een aantrekkelijk geïllustreerd kunstgeschiedeniscollege, met onder meer vijftien grandioze gravures van prentmeesters als Albrecht Dürer, Lucas van Leyden, Hendrick Goltzius en Bailly’s leraar Jacques de Geyn II. Bailly’s sleutelwerk, dat tot de topstukken in de vaste collectie van De Lakenhal behoort, wordt nu dus zowel in de context van de vanitastraditie als in de context van Bailly’s portrettenoeuvre getoond.
Jong en levend
Behalve een stilleven met portretten is het pièce de résistance zelf ook een portret: links van de tafel met de schedel, de gedoofde kaars, de zandloper, de verdorde bloemen en nog wat vanitasattributen zit een jonge schilder, een ‘echte’ schilder dus naast de geschilderde en getekende mensen. Over de identiteit en de rol van deze figuur wordt door kunsthistorici al decennialang gespeculeerd. Zelfs de auteurs van de catalogus zijn het niet eens. Christiaan Vogelaar meent dat de schilder zichzelf als jongeman heeft voorgesteld, gezeten naast een portret van zichzelf op latere leeftijd – als een soort tijdreis in olieverf dus, een reflectie op het eigen voorbije leven. Volgens Rudi Ekkart is het „een veel te rechtstreeks portret om te kunnen doorgaan voor een verjongde zelfprojectie van de kunstenaar” en daarom waarschijnlijk een portret van een jonge vakbroeder. Zo zijn er nog veel meer onduidelijkheden, onder meer over de identiteit van de vrouw op het ovale portretje achter de kaars.
Wat intussen wél duidelijk is: hier zit iemand zelfbewust en netjes aangekleed jong en levend te wezen naast een tafel vol rekwisieten die voor een deel naar ouderdom en aftakeling verwijzen. En ja, we zien ze wel hoor, die schedel en die zandloper en die gedoofde kaars. Maar we kijken ook naar alle mooie en begerenswaardige spullen op tafel. Geld, zilver, glas en parels. Boeken, schilderijen en tekeningen. Het schilderij is zo tweeslachtig als het leven zelf: enerzijds weten we dat we het moeten relativeren en loslaten, anderzijds nemen we het serieus en houden ons er, zolang het duurt, hartstochtelijk aan vast. Het bestaan wordt hier door David Bailly getoond en doorzien tegelijk.
Na anderhalf uur praten vertelt Joris Escher (56) dat hij nogal wat gêne moest overwinnen om een boek te schrijven over de jongste broer van zijn opa. „Want het is niet mijn verdienste dat ik met de achternaam Escher ben geboren”, zegt hij. „Ik dacht: ik moet niet met die veren pronken. Ik begrijp ook heel goed dat er wantrouwen is, zo van ‘die wil zeker lekker meesurfen op de golven van de grote Escher’. Al schijnt dat trouwens een heel Nederlandse gedachte te zijn, vanuit de calvinistische meritocratie zullen we maar zeggen. Maar goed, ik had die gedachte óók. Bovendien: als de zonen van Escher al niet over hun vader hebben geschreven, waarom zou ik het dan doen?”
Misschien omdat hij die tekening had gevonden, tussen de spullen van zijn overleden vader: een onbekende tekening, gemaakt door zijn oudoom, kunstenaar M.C. (Mauk) Escher (1898-1972), beroemd om zijn wiskundig geïnspireerde prenten die zelf ook wiskundigen hebben geïnspireerd. Het ging om een tekening die negentig jaar lang door niemand was gezien.
En misschien omdat Joris Escher binnen zijn familie degene is, zegt hij, „die het meest van kunst houdt. Altijd al”.
En vooral: vijf jaar geleden stond hij in het Fries Museum bij de opening van een tentoonstelling die ‘Escher op reis’ heette. „Terwijl Escher vijftien jaar in Italië heeft gewoond. Hij was niet op reis, hij wóónde daar. Maar goed, toen besefte ik: ik hóú gewoon heel erg van zijn werk. Dat is raar: als je zo met iets bent opgegroeid, als het zo onderdeel van je is, dan begrijp je niet dat je daar gewoon heel veel van houdt. Tenminste, ik niet. En dat gaf een veel mooiere en constructievere kracht dan die vervelende gêne die de creativiteit tegenhoudt. Dus toen heb ik mezelf toestemming gegeven om te schrijven. Ik dacht: hij is ook mijn oudoom. Ik mag dit verhaal vertellen.”
En nu is er het boek Escher worden. Het verhaal begon, en begint ook hier aan tafel, bij die onbekende tekening. Ergens in 2015 of 2016 deden Joris Escher en zijn twee zussen weer eens een poging de self-storage in Rotterdam-Alexander met de spullen van hun in 2009 overleden vader leeg te ruimen. „Aan de ene kant moet je het een keer opruimen. Maar aan de andere kant is het ook nog een belofte, houdt het je vader levend zolang je dat niet doet.” Daarom duurde dat zo lang.
Op een van de verhuisdozen stond ‘lakdozen’. Dat zit zo: Mauks vader, Joris’ overgrootvader, heeft van 1873 tot 1878 als waterbouwkundig ingenieur in Japan gewerkt. Op verzoek van de Japanse keizer heeft hij er havens aangelegd, rivieren beter bevaarbaar gemaakt. Hij had prachtige geschenken meegekregen, die in de familie ‘de Japanalia’ werden genoemd. Zoals houtblokprenten, ukiyo-e: „Die hingen bij ons thuis in Laren altijd langs de trap. Er stonden kabuki-acteurs op, en samoerai, en gezichten op Edo van Hiroshige.” Hiroshige (1797-1858) was een belangrijke Japanse prentmaker; Vincent van Gogh (1853-1890) heeft een paar van zijn prenten nageschilderd.
Er waren ook waaiers van ivoor, met pauwenveren. En lakdozen, acht stuks, de meeste ingelegd met parelmoer en kwartelei-schaal. „Een van die lakdozen was eigenlijk het eenvoudige broertje”, vertelt Escher. „Een beetje stoffig. Ik had hem vroeger nooit gezien, dus die opende ik.” Er lagen verschillende uit ivoor gesneden puzzels in. En tekeningen, in 1927 gemaakt door Mauk en door diens vader, die toen al in de tachtig was. Mauks tekening laat de zes stappen zien die nodig zijn om een van de puzzels op te lossen: zes ivoren staafjes met inkepingen halverwege kunnen zo worden samengevoegd dat ze een driedimensionaal kruis vormen. De inkepingen passen dan precies in elkaar en zijn, als bij een ingenieuze houtverbinding, niet meer te zien.
De omgekeerde weg van Pinokkio
„Om die kruispuzzel op te lossen moet je zoveel driedimensionaal voorstellingsvermogen hebben”, zegt Escher. „Dat moet belangrijk voor hem zijn geweest, en voor zijn kunstenaarschap. Ik dacht meteen: ik moet dit uitzoeken voor de familie en voor de Escherliefhebbers. Er was al veertig jaar niks nieuws over hem geschreven. Wel over zijn werk, bijvoorbeeld door Doris Schattschneider, een fantastische Amerikaanse wiskundige. Maar het is alsof hij als persoon de omgekeerde weg van Pinokkio heeft afgelegd, alsof hij een houten pop is geworden. Je ziet altijd alleen maar die man met dat sikje. Een statisch beeld. En het werk van Escher gaat juist over wórden, over metamorfoses, transformaties, transities.”
Er komt een serveerster om onze bestelling op te nemen. „O, we hebben nog niet gekeken”, zegt Escher. „Zullen we dat even doen? Welk eten praat makkelijk? Ik denk dat ik een soepje neem.”
Joris Escher werkt net als zijn overgrootvader in de watersector, maar dan als management-consultant. Hij puzzelt naar veranderkundige oplossingen, bijvoorbeeld voor de toekomst van het IJsselmeer, met veel partijen aan tafel. Het is denken in veel dimensies tegelijk. „Als je van complexiteit houdt, hou je van waterproblematiek.” Hij heeft rechten en economie gestudeerd, vertelt hij. „In Rotterdam. Omdat ik weg wilde uit Laren, uit het Gooi, en omdat ik het niet zo goed wist en zo veel mogelijk vrijheid wilde houden. Maar ik ben eigenlijk autodidact, ik heb mijn studies nooit gebruikt. Ja, wel afgemaakt. Dwangneurotisch afgemaakt.”
Beter met de gum
Hij had ook kunstacademie overwogen. „Ik hou wel erg van tekenen, maar ben geen makkelijke tekenaar. Ik ben beter met de gum dan met de potloden.”
Na zijn studies liep hij stage in Parijs en in Midden-Amerika, waar hij nog een half jaar bleef reizen. „Op de motor. En als je het hebt over ruimtelijkheid…” Want we hadden het al even over de ruimtelijkheid in de prenten van Hiroshige, en ook in het prachtige vroege werk van M.C. Escher, de Italiaanse landschapsprenten – nu te zien in het Kunstmuseum in Den Haag. „Die valleien in Mexico”, zegt Joris Escher, „gezien vanaf de motor, dat ze hele tijd veranderen in weer nieuwe valleien… fantastisch. Ik vond het moeilijk om terug te komen. Mauk is Nederland ook echt ontvlucht vanwege de saaie tweedimensionaliteit, zou je kunnen zeggen. En dat had ik ook wel.” Hij kwam terug, ging eerst als organisatie-adviseur werken. „Waaronder in 1993, 1994 in Burundi en in wat toen Zaïre heette. Heel leuk, kan ik lang over vertellen, maar daar gaat het nu niet over.”
Het eten komt. „Ook lekker”, zegt hij over mijn garnalenkroketjes. „Maar dat praat minder makkelijk.”
In 1995, vervolgt hij, begon hij samen met een vriend een galerie en kunstbedrijfsuitleen voor Latijns-Amerikaanse en Oost-Aziatische actuele kunst. Het soort kunst dat hij op zijn reizen had gezien en in Nederland nooit zag. Ze konden ervan leven, maar in 2005 „kon ik mezelf daarin niet meer ontwikkelen” en ging hij opnieuw de consultancy in, maar nu met meer aandacht voor beelden en voor wat hij ‘denken met je handen’ noemt. Een hartstocht van hem, hij wil er zijn tweede boek over schrijven.
Hij heeft zelf ook gedacht met zijn handen: getekend en prenten gemaakt, „in linoleum en perenhout”. Er staan er een paar in het boek, en ook enkele van Vanessa Hudig, zijn vriendin, die kunstleraar is op het Barlaeus Gymnasium. Er staan geen prenten van M.C. Escher in, wel van kunstwerken en andere objecten die de kunstenaar (waarschijnlijk) beïnvloed hebben. Mauks tekening van de ivoren puzzel, de rode draad in het boek, heeft Joris zelf weer nagetekend.
Hij vond het tekenen en drukken heerlijk om te doen, én leerzaam. Hij noemt „het vereren van cognitie en intelligentie, in onze cultuur, eigenlijk heel beperkend. Kijk, je kunt de werkelijkheid leren kennen door middel van de wetenschap, en dat is fantastisch. Maar daarnaast kun je de werkelijkheid leren kennen, het onkenbare aftasten, via kunst. En je kunt de werkelijkheid leren kennen door craft, vakmanschap: met je handen.”
Familietaal
Het hielp hem enorm om in het hoofd van zijn oudoom te kruipen. Want dat doet hij: Escher worden is een vie romancée. „Ik moest een vorm vinden die hem recht deed”, zegt hij „En Escher is niet te plaatsen.” Als kunstenaar werd hij niet serieus genomen. „Wat men moderne kunst noemt, is vaak intuïtief, spontaan, kleurrijk, appelleert aan het onbewuste… al die clichés, hè. Ik hou heel erg van moderne kunst hoor, maar Mauk was natuurlijk precies het tegenovergestelde. Niet spontaan, maar rationeel. Vakmanschap. Dus het was geen kunst, geen wiskunde… of wiskunde én kunst. En mijn boek is geen fictie en geen non-fictie, of allebei. Dat is eigenlijk een beetje hetzelfde onderscheid.”
De geromantiseerde biografie kan een irritant genre zijn als je je als lezer de hele tijd afvraagt of de hoofdpersoon iets wel écht heeft gedacht en meegemaakt. Maar Escher worden leest als een meeslepende roman, ook doordat het woordgebruik zo authentiek aandoet. Joris Escher schrijft in een ouderwetsige taal die overkomt als geabsorbeerd uit brieven en dagboeken. „De familietaal”, bevestigt hij. „Ik denk dat elke familie zijn eigen taal heeft. Ik had 61 cahiers met levensschetsen van mijn overgrootvader, die ook de ontwikkeling van zijn zonen beschrijft, en gesprekken met hen. De familie Escher hield van schrijven. Er zijn heel veel brieven. Die van Escher zelf aan zijn zonen zijn ook prachtig.”
Escher worden wekt ook enorm de reislust. Je reist met M.C. Escher mee door Italië en Spanje, je ziet de weidse landschappen, de Moorse mozaïeken in het Alhambra, de Byzantijnse kerkkunst. Een zesde-eeuws mozaïek in Ravenna met een onmogelijk perspectief, een visuele grap die meteen Escheriaans aandoet en die Mauk gezien móét hebben, hij is er geweest. Je reist ook met Joris Escher en zijn vriendin mee, want in korte intermezzi beschrijft hij zijn eigen ervaringen met prenten maken, zoeken waar Mauk ooit heeft zitten schetsen, zelf tekenen op locatie.
Die intermezzi, zegt hij, „weven eigenlijk Eschers levensmetamorfose aan elkaar. En ik kan er dingen mee zeggen zonder ze op te schrijven: wat hij betekend heeft voor mij, het gevoel dat hij deel is van mijn leven, mijn hele leven al, wat dat betekent voor een familie. Het geeft een soort resonantie tussen de generaties, die volgens mij ook deel is van het verhaal”. De constructie van het boek, dat mag duidelijk zijn, was zelf ook een puzzel.
De tafel wordt afgeruimd, maar Escher houdt zijn handen om zijn kom. Hij heeft vooral zitten praten. „Gelukkig is deze soep koud ook lekker.”
Elf jaar eerder had van Gogh zelfmoord gepleegd, zonder enig besef dat zijn werk voorbestemd was om honderden miljoenen te genereren. Tijdens zijn leven had hij slechts één schilderij verkocht.
De naam van de kunstenaar is niet echt belangrijk toch?
De geldwaarde van het kunstwerk is evenmin belangrijk – kunst hoeft niet duur te zijn.
Neem rustig de tijd om rond te neuzen op onze website. En kijk naar waar je blij van wordt. Waar jullie blij van worden. En als dan de prijs oké is, kan het genieten beginnen.
Beheer cookie toestemming
Wij gebruiken cookies om onze site en onze service te optimaliseren.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.