Galerie Espace, t/m 19 juni. Schilderijen: Kerkstraat 276, objecten: Keizersgracht 548. Di t/m za 12-1730u en eerste zo van de maand 14-17u.
Klaas Gubbels (Rotterdam, 1934) heeft zojuist ontdekt dat hij op dezelfde dag jarig is als Paul Cézanne. “Zoiets inspireert me,” zegt Gubbels. “Misschien ga ik nu ook de mont Sainte Victoire schilderen.” Gubbels zegt het lichtvaardig, alsof hij bijna dagelijks een onderwerp inlijft. “Ik schilder alles wat me te binnen schiet.” Maar de mont Sainte Victoire zou binnen zijn oeuvre een grote verrassing zijn. Gubbels heeft nog nooit een berg geschilderd. Net als Cézanne, Morandi, Philip Akkerman en Adriaan Coorte schildert Klaas Gubbels sinds jaar en dag maar een paar dingen. Elke dag is hij om tien uur ’s ochtends in zijn atelier, een koetshuis even buiten Arnhem, om tafels en koffiepotten te schilderen. Af en toe mag een ander motief de dienst over nemen, het liefst een peer of een naakte vrouw. Meestal staan deze vier alleen op een doek, nu en dan houden een paar elkaar gezelschap – de peer naast een pot, twee potten op een tafel. De vrouw zit altijd op de tafel. Soms mag er nog iets anders meedoen, een kopje, een potje, een stoel, een schaakbord, een driehoek, maar nooit op eigen kracht, altijd ter meerdere glorie van een van de vier.
Op vrijdag 7 mei staan er in het atelier vier doeken naast en onder elkaar op vier ezels. Vier maal een koffieketel, vier maal in de voor Gubbels nieuwe kleur oranje. Vaker schildert hij zwart, blauw (altijd ultramarijn) en roze (doorschijnende kraplak). “Die linksonder is de beste,” zegt Gubbels wijzend naar een schilderij met de ketel naast een zwarte driehoek, “die is het minst mooi.” Gubbels is een schilder van weinig onderwerpen en van nog minder woorden. Op zijn schilderijen staat heel af en toe een woord, “peer’ op een peer bijvoorbeeld, of “mon modèle’ onder een ketel. Meer kan hij er ook mondeling niet van zeggen. De driehoek is geen op zijn kant staande strijkbout, zoals velen denken. Gubbels schildert hem als het schilderij het nodig heeft. Hij schuift met zijn rekwisieten tot het resultaat hem bevredigt. De koffiepot is altijd van hetzelfde ouderwetse type, langwerpig, met een zwierige tuit. Het is een voorwerp dat niet ontworpen lijkt, maar geëvolueerd. De tuit is in verhouding te groot voor de ketel, maar zo schenkt hij vast het efficiëntst. Het deksel en het oor laat Gubbels meestal weg, of hij geeft de ketel twee oren. “Met geen hengsel of twee hengsels maak ik de pot persoonlijker,” zegt hij.
Behalve met de vier nieuwe schilderijen van koffiepotten is het atelier gevuld met kleinere schilderijen van koffiepotten, met foto’s van schilderijen van koffiepotten en met echte koffiepotten, kleine en grote, gebutste en gladde. Ook de eerste koffiepot is er nog. Het is een fors exemplaar, gevuld met kleingeld dat Gubbels voor zijn dochter bewaart. Op welk schilderij deze ketel staat kan Gubbels niet zeggen. Hij schildert nooit meer naar model.
Gubbels heeft niet bewust voor de ketel gekozen. Het ging vanzelf. Het begon niet met de ketel, maar met de tafel. Op de academie in Arnhem moest hij, zoals iedereen, stillevens schilderen. “Ik wilde toen kijken of ik spanning behield zonder objecten op de tafel.” Dat was begin jaren zestig. Iets later emancipeerde ook een van de objecten zich. Dat was de koffieketel, die in de jaren tachtig de tafel van de eerste plaats verdrong.
De ketels van Gubbels zijn vaak vergeleken met mensen. Er bestaan droevige, vrolijke, melancholieke, brutale, hooghartige en eenzame ketels. Dat is afhankelijk van de kleur en de plaats op het doek. “Ja,” zegt Gubbels, “het zijn levende wezens. Hun karakters zijn anders.” Hij wijst naar een seriegereproduceerde ketelschilderijen. “Die daar rechts is uit de grond, heel rauw, zonder compositie. In de derde van rechts is meer vorm gegooid.” Het zijn geen termen die op karakters van mensen duiden. Vergelijk Blauwe Kan uit 1991 met Bruine ketel uit 1988, allebei schilderijen van ketels van het ouderwetse model. Is de blauwe ketel diepzinnig, de bruine somber? Nee. Alle kannen van Gubbels stemmen vrolijk. Verveling bestaat niet, ook al is het universum beperkt tot een ketel en een paar kleuren. “Ik gebruik de koffiepot om iets te maken,” zegt de schilder zelf. “Misschien misbruik ik ze wel. Ik deformeer ze. Als een misdadiger sla ik toe.” En dan volgt de conclusie: “Mijn werken gaan over schilderen, niet over koffiepotten.”
Verzamelen
In het atelier van Gubbels zijn niet al zijn motieven terug te vinden. Veel ketels en tafels, geen naakte vrouw, peer alleen in de vorm van de Franse sterke drank Poire William. Toch is het er vol. Afrikaanse maskers, Indonesische beeldjes, Nieuw-Guinese boomschorsdoeken, een fietszadel, speelgoed, kannen, trechters, hoedevormen, kruitflesjes, klosjes touw, voorwerpen die hem aan de eindeloze kolom van Brancusi doen denken, zoals de getande staf van een Afrikaans stamhoofd, en onooglijke voorwerpen waarvan Gubbels niet weet hoe ze heten, laat staan waarvoor ze dienen, meestal van blik of hout. “Alles interesseert me,” zegt de schilder. “En dat is heel vervelend. Verzamelen is gevaarlijk. Het overheerst me. Ik wil ermee stoppen.”
Gubbels verzamelt al sinds zijn achttiende. De meeste voorwerpen koopt de schilder nu op rommelmarkten in Zuid-Frankrijk, waar hij een huis heeft, een atelier en een tuin waardoor een rivier stroomt. Veel van de voorwerpen vinden hun weg naar de objecten die Gubbels, meestal in de Franse tuin onder een zelfgetimmerd afdakje, maakt. Gubbels heeft altijd objecten gemaakt, maar nu vaker dan vroeger. Bij zijn Amsterdamse galerie, Espace, stelt hij beide vanaf 13 mei tentoon; in de vestiging in de Kerkstraat schilderijen, aan de Keizersgracht, samen met aquarellen van zijn vriend Breyten Breytenbach, objecten.
“Schilderen is veel makkelijker dan objecten maken,” zegt Gubbels, die op de academie in Arnhem eind jaren vijftig zowel de schilders- als de beeldhouwersopleiding volgde. “Ik heb geen plastisch gevoel.” In het midden van het atelier zet Gubbels een een paar weken geleden in Frankrijk gemaakt object neer waar hij trots op is. Het heet Het atelier van Brancusi. Op een laag houten tafeltje rangschikte hij diverse in de loop van jaren verzamelde houten hamers. Het tafeltje timmerde hij speciaal voor deze objecten. Het duurde lang voor het object af was. “Maar opeens zette ik ze op het tafeltje neer en toen was het meteen goed.”
Gubbels kan over de objecten evenmin veel uitleg geven. Waarom staan de hamers nu goed op het tafeltje en alle andere keren dat hij het probeerde niet? Gubbels kan het niet vertellen. Hij zit op een stoel naast de houtkachel en zijn ogen dwalen door het atelier. Hij kan wel laten zien hoe hij te werk gaat. Op een hoogpotig tafeltje staan een ketel, een fles en een trechter, alledrie even oud en even groot. Hij staat op en haalt de fles weg. “Zie je wel, zo is het veel beter. Nu moet ik alleen nog een stuk van het blad afzagen. Het is zo te breed.”
Naast de tafel met de trechter, de ketel en nu zonder de fles, staat een koffiepot van karton op een tafel. Hij staat er al drie jaar. “Dit is alleen iets als de tafel dezelfde kleur heeft als de ketel. En dat krijg ik maar niet voor elkaar. Dat zijn de problemen van de orgeldraaier.” Voor een ander object, een ketel en twee bomen van glas, die Gubbels onlangs op uitnodiging bij een Venetiaanse glasfabriek Marco Polo heeft gemaakt, vindt Gubbels opeens een oplossing. Hij haalt de glazen ketel weg en vervangt hem door een uit hout gezaagd blauw exemplaar. “Het was wel mooi, maar het glas was teveel van het goede. Nu is het veel beter.” Toch is Gubbels van plan om op zijn komende tentoonstelling ook objecten te laten zien die hij niet geslaagd vindt. “Ik wil niet alleen kwaliteit op de tentoonstelling, er moeten een paar lullige dingetjes tussen staan. Ik maak ook rotzooi. De niemendalletjes zullen alleen niet te koop zijn.”
Opmerkelijk is wel dat dat de objecten vaker lijken te mislukken als er geen ketel of tafel in het spel is. Ook voor de schilderijen geldt dat, al stelt hij die helemaal niet tentoon, zoals een serie kleine portretjes, in een kleur geschilderde gezichten en profil, vergezeld van een vergroot attribuut, een echte pijp, een geschilderd oog, een stropdas, dat op het doek wordt geplakt. Gubbels komt aanlopen met een stenen ei dat rust op een spiraalvormige veer. “Dit is ook niets. Maar misschien wordt het wat als ik een titel heb.” Veel objecten zijn vernoemd naar kunstenaars, zoals de tafel met houten hamers naar Brancusi. De titel ontstaat altijd achteraf. Een hamer op een houten paneel is Jan Roeland, drie dozen met een fotootje van Picasso is Picasso. Voor een object met een bril, een boomstam en een schaakbord aarzelde Gubbels lang tussen de dadast Man Ray en de schaker Hans Ree. “Ze schaken allebei en ze dragen allebei een bril.” Het werd uiteindelijk Hans Ree, hoewel hij Man Ray de allerleukste kunstenaar vindt die er is. “Die heeft alles gedaan waar hij zin in had.”
Ook de schilderijen hebben altijd een titel. Een roestbruine ketel op een lichtroze ondergrond heet IJzer, een zwarte ketel die bijna geheel in een wit vlak staat Kader, een zwarte ketel naast een witte stoel Het verhoor. Een houten paneel waarop een rode koffiepot is geschilderd zette Gubbels op een laag tafeltje en noemde het Altaar. “Het is geen altaar voor de koffiepot. Ik koos deze titel omdat de vorm van het object aan een altaar deed denken. Verder betekent het niets.” Gubbels was met zijn altaar zo tevreden dat hij geprobeerd heeft het object nog een keer te maken. “Maar toen werkte het natuurlijk niet.”
Gubbels is bijzonder tevreden over een uitspraak van meneer Jamin, met wie hij de huidige directeur van de snoepfabriek bedoelt. “Meneer Jamin, die een schilderij van mij bezit, zei een keer: “Hoe kan dat nou, dat iemand van een ketel poëzie kan maken?’ ” Net zo merkwaardig is het dat iemand alleen van ketels, tafels, peren en vrouwen poëzie kan maken.
Reclame
De schilderijen van Gubbels ontstaan op een vergelijkbare manier als zijn objecten. Sporen van eerdere rangschikkingen zijn soms nog zichtbaar op het doek. Gubbels laat zich door de bizarste dingen inspireren, zegt hij. Hij noemt de muziek van Gerry Mulligan en Ben Webster, de schilders Man Ray en Léger en Rembrandt, de lucht van schoensmeer, teer en terpentijn. Je kunt het aan zijn werk niet zien. “Ik ben een intutief schilder,” zegt Gubbels. “Ik begin aan een nieuw schilderij vanuit een cliché, van iets dat ik al eerder heb gedaan. Dan kijk ik of het wat wordt. Je mag niet snel tevreden zijn. Het is veel makkelijker om een mooi schilderij dan om een goed schilderij te maken.” Gubbels is bang voor esthetiek, hij mag niet in de uiterlijke vorm blijven steken. Gubbels komt uit de reclame, zegt hij, dus hij kan het weten. Op een ambachtsschool in Rotterdam leerde hij affiches en letters schilderen. Daarna werkte hij een jaar op de reclameafdeling van De Bijenkorf. Hij maakte prijskaartjes, veegde de vloer en mengde verf. De Bijenkorf nam hem een beroepskeuzetest af. “Jij moet een vrij beroep nemen, zeiden ze.” Gubbels ging naar de kunstacademie in Arnhem. Het belangrijkste wat hij daar leerde was achteruit lopen, afstand nemen om goed naar zijn eigen werk te kijken. “En dan hard durven zijn, als een wild dier of als een crimineel beslissingen nemen. Ik heb een moeilijk vak gekozen.”
In 1967 ging Gubbels zelf les geven aan de Rotterdamse kunstacademie. “Een dag per week, anders word je een leraar. Je moet een schilder blijven om goed, vanuit de praktijk, les te kunnen geven.” Zijn studenten leerde hij op zijn beurt achteruit lopen. “Negen van de tien leerlingen weten niet hoe ze met hun eigen talent om moeten gaan. Ze kunnen niet kijken.” Toen Gubbels er een jaar geleden achterkwam dat hij al 25 jaar les gaf, is hij ermee opgehouden. “Ik vond dat het toppunt van burgerlijkheid.”
Gubbels is nu 59. Voor een kunstenaar is ouderdom gevaarlijk, zegt hij. “Als je ouder wordt, moet je oppassen. Het talent mag niet gaan luieren. De meeste oudere kunstenaars gaan zich herhalen. Ik niet. Ik kom nog steeds verder. Soms zegt iemand tegen mij: jij hebt het maar makkelijk, want jij hebt een onderwerp. Maar dat is niet waar. Ik kan er nog steeds dagen over doen om een ketel te schilderen. Ik ben een peinzer.”
Nu twijfelt Gubbels over een multiple die zijn wandschildering in het nieuwe Rotterdamse hotel New York moet begeleiden. De wandschildering voor het restaurant is, natuurlijk, een koffiepot, met daarbij het gedicht “De kroketten in het restaurant/ zijn aan de kleine kant’ van C.B. Vaandrager. Op een buitenmuur in Arnhem combineerde hij een koffiepot met het gedicht “Als je goed om je heen kijkt/ zie je dat alles gekleurd is’ van K. Schippers.
Als Gubbels niet meer weet hoe het moet, vraagt hij zijn buurman, een boer, naar zijn atelier te komen. “Kraak het nou eens helemaal af, vraag ik hem. En dat doet hij dan. Je kunt het niet alleen. Je hebt zetjes van anderen nodig.” Het moeilijkste is misschien dat Gubbels het resultaat van zijn inspanningen niet direct kan benvloeden. Volgens Gubbels moet het lijken alsof je de schilderijen zo uit je mouw schudt. Het moet vanzelf gaan. Je mag niet je best doen, dan gaat het mis. “De beste dingen maak ik als ik eigenlijk op wil houden, als ik heel moe ben, fysiek en geestelijk uitgeput.” De volgende dag kun je dan zien of het een goed schilderij is. Niet mooi, maar hoekig, weerbarstig. Niet mooi, maar goed. Gubbels staat op en kijkt weer zijn atelier rond. “Om dat uit te leggen kan ik alleen maar wijzen.”