Dit jaar is kunstenaar Klaas Gubbels 85 jaar en dat leidt tot evenementen en exposities. Hij wordt het meest geassocieerd met zijn koffiepotten, die hij heeft geschilderd, gezaagd, geboetseerd, uitgesneden en afgedrukt, en hij is er beslist nog niet op uitgekeken. ‘Een keer stoppen? Nooit.’

Bij Klaas Gubbels hoef je maar één vraag te stellen, die ene, die je toch gesteld wilt hebben: waarom toch altijd weer die koffiepot? ‘Ha, ja’, zegt Klaas Gubbels (85, hij staat erop dat ik je zeg en als ik me vergis, moppert-ie: ‘Nu voel ik me een ouwe lul’) ‘Nou ja, dat komt zo: ik had vroeger in Amsterdam een galerie, Espace, een heel goede galerie, en daar zeiden ze na een jaar of tien: moet je niet eens ophouden met die tafels? Ik stond bekend als tafelschilder, snap je, ik schilderde alleen maar tafels – dat begon met stillevens op de academie, maar ik haalde zoveel weg, het fruit dat doorgaans op een tafel ligt enzo, dat je alleen die tafel overhield. Goed, daarna is het dus die koffiepot geworden. Hier, ik heb nog de eerste tekening die er ooit van maakte, die had ik weggegeven en die kreeg ik laatst van iemand terug.’

Gubbels pakt een ingelijste tekening die, tussen vele andere, tegen een muur geleund staat in zijn atelier in Arnhem. Dan zegt hij: ‘Het mooiste atelier van Nederland, zegt Klaas Gubbels.’ En hij wijst op het uitbundige groen buiten van het Geldersch Landschap, de landgoed- en natuurbeherende organisatie waarvan hij sinds 1958 dit voormalig koetshuis huurt. ‘Vroeger kwam ik hier iedere ochtend op de motorfiets, heb ik nog eens vastgezeten in een kudde van veertien reeën. Mooi, hoor. Ik kwam hier vaak voorbij als jonge jongen, ik liftte destijds elk weekend naar Rotterdam terwijl ik hier, in Arnhem woonde. En ik keek dan altijd: als ik híér toch eens zou kunnen werken. Een half jaar heb ik erover gedaan, want ik had een spraakgebrek, ik hakkelde, en ik was verlegen, toen durfde ik pas bij de boswachter aan te bellen. En wat denk je? Binnen twintig minuten was het geregeld. Die man liet me de ruimte zien, het was allemaal gammel, je zakte bijna door de trap heen, maar ik vond het fantastisch en ik kon meteen een contract tekenen. Zo dus, ik had opeens gedacht: als ik niks doe, gebeurt er niks. Dat was een soort ingeving. En het was misschien wel vijftig jaar later dat Armando tegen me zei: weet je, Klaas? Als je niks doet, gebeurt er niks. Nou ja! Zo is het ook precies.’
Gevleugeld, 2001. Beeld Julius Wintermans Zonder titel (blauwe ketel), 2001. Beeld Julius Wintermans In één lijn, uit de serie ‘Super saaie Stillevens’, 2010. Beeld Julius Wintermans
Dan buigt hij zich over de tekening – die eerste tekening dus van die koffiekan. ‘De ketel, 1978’ staat eronder (Gubbels heeft het zelf meestal over koffieketels). Honderden heeft hij er sindsdien geschilderd, gezaagd, geboetseerd, uitgesneden en afgedrukt – het is na de tafel zijn onderwerp geworden, nog elke dag is hij ermee bezig. En zie je, vraag je naar het waarom, dan volgt er uiteindelijk allerminst een alles verklarend antwoord op die vraag, maar wel een stroom, soms half afgemaakte, anekdotes; uit dat ene antwoord vloeit, van links naar rechts en van de hak op de tak (‘Ik praat in hiaten’) in grote lijnen zijn levensloop voort.
Gubbels werd in 1934 in Rotterdam geboren en nu is hij dus 85, aanleiding voor een jaar vol evenementen en tentoonstellingen: dit weekend is voor het laatst het door hemzelf samengestelde overzicht in Museum Jan van der Togt in Amstelveen te bezoeken, op 5 september opent een tentoonstelling van zijn sculpturen in het Scheveningse Museum Beelden aan Zee. Zijn moeder was verkoopster bij de Bijenkorf ‘en ze las alles wat los- en vastzat, zelfs bij het licht van een lantaarnpaal’, vertelt hij, roetsj, roetsj en zonder zijn zinnen af te maken in het lange, uitwaaierende antwoord op de koffiepotvraag. Zodoende kwam hij ook bij de Bijenkorf terecht na de ambachtsschool, op het reclameatelier, waar hij etaleur Wim Smits eens met zwart koord de omtrek van een koffiepot op de grond zag leggen. ‘Dat vond ik hartstikke goed. Dat kan het zijn, dus, dat ik er altijd maar mee ben doorgegaan. Dat is een hele goede geworden’ – hij wijst naar een schilderij van een bolle, zwarte koffiepot op een grijze achtergrond – ‘terwijl, ik ben er misschien maar twintig minuten mee bezig geweest. En op een andere zit ik maanden te knoeien en dan is het nog steeds niks. Die daar, met dat witte kopje, die bleef maar nietszeggend. Pas toen ik met houtskool een lijn erop zette, werd het iets. Nu is ie helemaal goed.’
Eigenwijs
Steeds staat Gubbels op van zijn stoel om iets in zijn atelier op te scharrelen: een poster, die hij in een koker stopt – ‘Hier, neem mee’ –, een brief, een boekje met daarin een foto van zijn ouders te midden van een bont gezelschap. ‘Hier voerden ze, illegaal, tijdens de oorlog een voorstelling op. Hamlet. Was dat niet Shakespeare? Zij waren intellectuelen hoor. Ik niet, ik wilde nooit uit boeken leren, ik vond dat ik alles zo wel begreep. Dom achteraf, ik spreek geen talen, daar heb ik spijt van, maar ik was altijd eigenwijs. Mijn ouders wilden dat ik naar de mulo ging of naar de hbs, maar het hoofd van de lagere school zei: hij mag blij zijn als hij naar de ambachtsschool kan. Daarna kwam ik dus bij de Bijenkorf terecht. Daar heb ik een jaar lang verf zitten mengen, en ik heb er letters leren maken, dat was belangrijk, toen ben ik er weggegaan. Ik heb er Daan van Golden leren kennen, die zat daar ook in de kelder, kijk, hier staat hij op de foto. Een geweldige kunstenaar, ik heb een werk van hem thuis. Ik heb altijd verzameld. Ik heb ook iets van David Hockney, 150 euro kostte dat, een litho van Léger, zelfs dingen van Willem de Kooning, die verafgoodde ik. Niet op doek, hoor, twee velletjes papier zijn het waaraan hij zijn kwasten afveegde, en een litho. Alleen van Jan Schoonhoven heb ik nooit iets kunnen kopen. Die zei altijd: ga maar naar mijn galerie. Ja, dag, ik had geen rooie cent!’

Terugkomend op zijn jeugd, zijn ouders: ‘Mijn vader was sportmasseur, maar hij begon ook een kunstgalerie in het souterrain. Geld had hij nooit. Een bijzondere man, maar dat heb ik pas later begrepen, lang nadat mijn ouders gescheiden waren. Ik heb hem een tijd lang weinig gezien, want dat moedigde mijn moeder niet bepaald aan na de scheiding. Maar zij heeft het fantastisch gedaan, drie kinderen opvoeden in haar eentje. Ze verhuisde met mij en mijn broer en zus naar Arnhem voor de man die mijn tweede vader zou worden. Ik was al 17, maar ik ging gewoon mee vanuit Rotterdam naar Arnhem, ik doe altijd alles wat me gezegd word. Terwijl ik tegelijkertijd stronteigenwijs ben, gek hè? Daar kon ik het geweldig mee vinden, gelukkig, met mijn tweede vader. Dankzij hem, hij had een goede baan bij het elektriciteitsbedrijf hier in Arnhem, kon ik alsnog naar de kunstacademie. Dat is mijn geluk geweest, want daardoor heb ik het mooiste vak van de wereld. Ik ben gepassioneerd.’ Bij Gubbels klinkt het woord fris, alsof hij het gisteren ontdekt heeft. ‘Ik zag laatst een film over Rembrandt, die had dat ook, die passie voor zijn vak. Hier, ik heb een portretje van hem opgehangen, ik voel verwantschap met hem. Ik werk ook altijd, elke dag. Een keer stoppen? Nooit.’
Het komt vast daardoor, zegt Gubbels, dat zijn kinderen niet voor het kunstenaarschap hebben gekozen, hoewel zij, zegt hij, ‘grote talenten’ zijn. ‘Mijn dochter regelt van alles op een groot kantoor, die wilde een baan waarbij ze haar hersens niet hoeft te gebruiken. En mijn zoon werkt in een coffeeshop. Maar ik ga hem weer dwingen. Het is zo zonde als je talent hebt en er niks mee doet. Maar ja, die kinderen hebben niks anders gezien dan dat je als kunstenaar altijd aan het werk bent. ’s Avonds nog even een schilderij inlijsten, ik ga altijd door.’

Eentonigheid als inspiratiebron
Gubbels is een man van gewoontes – misschien is dat nog de beste verklaring voor het feit dat hij nog steeds zo verknocht is aan de vorm van de koffiepot. In een oud HP/De Tijd-interview is het dan ook een vanzelfsprekend antwoord op de vraag waaraan hij het meest gehecht is: ‘Aan mijn gewoontes’. Elke dag, al meer dan zestig jaar lang, stapt hij om tien uur ’s ochtends zijn atelier binnen, elke vrijdagochtend doet hij boodschappen en koopt hij bloemen met zijn vrouw Heleen, met wie hij sinds 1964 samen is. ‘Zelfde groenteboer, zelfde bakker, zelfde café, zelfde wijn. Eentonigheid is mijn grootste inspiratiebron. Verschrikkelijk.’ Maar ook vruchtbaar, want het heeft tot dat oeuvre geleid waardoor Klaas Gubbels in Nederland een household name is; zeg immers ‘die man van die koffiepotten’ en iedereen weet wie je bedoelt. Zo’n signatuur is goed voor een kunstenaar want hij heeft altijd van zijn werk kunnen leven en nu gaat het misschien wel beter dan ooit.
Maar toch, zegt hij, had het succes best groter kunnen zijn. Een overzichtstentoonstelling in het Stedelijk Museum bijvoorbeeld heeft hij nooit gehad – ‘Ik kon, net van de academie, een ateliertentoonstelling krijgen van Edy de Wilde, die toen directeur was, dan stond je in een deel van het museum. Dat wilde ik niet, ik wilde het héle museum. Ik dacht: dat komt later wel. Nou, dat is nooit gebeurd.’ Doorgebroken in het buitenland is hij ook al niet. ‘Dat komt ook doordat ik mijn talen niet spreek. Toen ik net van de academie kwam, was een galerie in Parijs in mij geïnteresseerd, maar dat heb ik laten lopen. Dan moest je steeds met zo’n galeriehouder gaan eten en Frans praten, daar had ik geen zin in. Ik dacht: als je goed werk maakt, komt het succes vanzelf. Ik was zo naïef! Er kwam museumdirecteuren als Pierre Jansen en Wim Beeren hier in mijn atelier over de vloer. Weet je wat ik dan deed? Mijn beste werk verstopte ik, dat wilde ik niet kwijt namelijk, dat wilde ik voor mezelf houden. Heel dom. Nee, dat had ik anders moeten doen. Net als die talen; ik zit er over te denken om alsnog Frans en Engels te gaan leren. Je moet er vanuit gaan dat je 100 wordt, dus ik heb tijd zat.’
‘Mijn beste werk verstopte ik, dat wilde ik niet kwijt namelijk, dat wilde ik voor mezelf houden. Heel dom. Nee, dat had ik anders moeten doen.’
Iets later, met de pretlach die zijn gezicht sowieso nauwelijks verlaat: ‘Maar elke kunstenaar voelt zich miskend hoor, dat hoort ook zo, je wilt altijd beroemder zijn dan je bent. En ik heb binnenkort een expositie in Shanghai. Dat is geregeld door mij galerie in Den Bosch, die doen iets heel goed. Als iemand in Groningen van mij een schilderij koopt gaan ze het persoonlijk ophangen vanuit Den Bosch.’
Zelf toont hij zich ook om de tien minuten verrukt over zijn scheppingen: ‘Kijk nou, dit is geweldig goed gelukt.’ Hij drukt een piepklein schilderijtje onder mijn neus, waarop in zijn klare lijnen onder meer een fles en een gitaar te zien zijn. ‘De dichter K. Schippers heeft ooit tegen me gezegd: een stilleven, dat is een gitaar, een fles, een krant en een schaakbord. Schitterend. Ik heb er sindsdien wel veertien of vijftien gemaakt, maar dit is de beste, vind je niet?’ Dan valt mijn oog op een grijsgroene koffiepot die hij tijdens zijn afgelopen vakantie in een Frans zomerhuisje heeft geschilderd. Er loopt een straal koffie uit de tuit – nog nooit gedaan, toch, door Klaas Gubbels? Klopt, zegt de schilder. ‘Ik was nog niet eerder op het idee gekomen om er koffie uit te laten komen.’ Vergenoegd: ‘Dat vind ik nou leuk, dat ik Frankrijk weer iets heel nieuws heb bedacht.’